bij gebrek aan bedden en alles moet toen een beetje mislukt zijn.’ Oom Ricardo wuifde met een hautain en misprijzend gebaar die laster weg: ‘Och, ze zijn zo kleingeestig, de mensen, hè. Ik had aardige slaapplaatsen gemaakt, er kwam ook een beetje karton bij te pas, maar ze lagen goed zeg ik je, ze lagen als prinsen. Ik sliep tenminste als een prins. En dan is karton hygiënisch in dat soort steden met wandluizen, beter dan die dikke wollen rommel, waar ze in liggen te broeien, zacht klimaat daar,’ zei hij vaag en verontwaardigd vervolgde hij: ‘Om kleinigheden laten ze je in de steek. Ik had alleraardigste leerlingen, meest dames. Havensteden, hè. Die zaak ging goed, werkelijk goed, en geen van mijn leerlingen stoorde zich aan mijn slaapgelegenheid, ze vonden het grappig.’ Weer ging de pantoffel van mijn moeder naar de glanzend-geschoeide voet van oom Ricardo. ‘Natuurlijk vonden ze het grappig,’ herhaalde hij onbevangen. ‘Ik liet ze het hele instituut zien en zo zagen ze de bedden ook - honi soit qui mal y pense - zelfs voor klamboes had ik gezorgd, die ik immers kende van Java.’ Hij keek triomfantelijk over de klamboes: ‘Er is een boel ongedierte daar, hoor.’ ‘Klamboes in Marseille?’ vroeg mijn moeder verbaasd, ’dat hebben ze daar toch niet?’ ‘Nee, maar ik vond het beter,’ oordeelde oom Ricardo, ‘zo kreeg je ook minder stof binnen ’s nachts - het was een eigenaardige woning, begrijp je, je moest de vensters op dat zolderatelier dag en nacht openhouden voor de rare luchtj es van beneden - ik houd veel van frisse lucht. Maar je krijgt zelden de goede mensen voor zoiets, ik sukkelde met mijn assistenten, niets bevalt ze, overal merken ze wat op aan.’
Ik vond nu het juiste ogenblik om mezelf aan te bieden als muziek-assistente, tot alles bereid, zelfs om op karton of wat dan ook te slapen. Mijn ouders behoefden dan geen zorgen meer om mij te hebben, waarvan ze zich altijd een -volgens mij dan - overdreven voorstelling maakten; en de
81