mijn mond dat me niet toekwam, juist toen mijn vader naar binnen ging en van dat ouwewijven-gezeur sprak. Ik zou zoiets nooit gezegd mogen hebben; nu merkte ik meteen, hoe een vader zich uitdrukt als je er eens toevallig niet bij aanwezig scheen te zijn. Ook mijn vader was niet ingenomen met de gesprekken die in Tramzicht en Quisisana gevoerd werden; evenals mij stuitte het hem tegen de borst dat iedereen aan iedereen vroeg, of men goed geslapen had, die en die wandeling gemaakt, die en die mevrouw ook zo’n opzichtig schepsel vond. Daarbij vergat hij nog, dat men steeds naar de klas vroeg, waarin ik zat en hoe het kwam, dat ik zo achter was gebleven.
De hotelinstructies die ik kreeg, waren de volgende: naar niets en niemand wijzen, tegen niets en niemand iets zeggen, wanneer me niets gevraagd werd, volstrekt geen opmerkingen over taarten en compotes maken, al bevielen ze me nog zo goed (of slecht). Nu, voorlopig had ik genoeg eraan met niets te doen. Er waren echte kelners en lange, rode pluche lopers over marmeren gangen en kamermeisjes in zwart en wit, die te voorschijn kwamen door het drukken op een knop: voor de ober - voor het kamermeisje - voor de hotelknecht. Nadat ik alle knoppen geprobeerd had en gezien dat alles uitkwam, ging ik een beetje in de hall kijken - men ging een heleboel zachte, pluche loper-trappen af en kwam er dan vanzelf. Natuurlijk regende het. De hall was vol mensen, die kranten lazen en wat dronken of helemaal niets deden en kwaad keken. En toen mijn familie boven overal naar me liep te zoeken, had ik al kennis gemaakt met de heer Biedermann. Taag Kiend,’ sprak hij me aan, ‘regent het hier immer so, immer so - ach mein Kopf, mein armer Kopf.’ En hij maakte een wanhopig gebaar met beide handen naar zijn slapen, terwijl hij zijn hoofd langzaam en treurig op en neer wiegde. Hoewel de heer Biedermann Hollands noch Duits sprak, kon ik hem uitstekend verstaan. Hij
49