EEN BUITENLANDSE BADGAST
Die zomervakantie verschilde door enige opmerkelijke gebeurtenissen van alle vorige die ik me herinneren kon. Dat wat overeenkwam met andere keren, was het zakken - ik bedoel, ik was weer zoals gewoonlijk gezakt voor het overgangsexamen. Mijn ouders konden me niet naar behoren ervoor straffen door me niet mee naar buiten te nemen - ze moesten me wel meenemen, of ze wilden of niet. Eens hadden ze een heel mislukte strafproef genomen, door me bij de knecht en de dienstbode thuis te laten: het was een van mijn plezierigste vakanties geworden en dat kwam later op de een of andere manier aan het licht. Meestal waren we in de vakantie in een pension geweest, waar het rondom regende; sommige heetten ‘Tramzicht’ en andere ‘Quisisana’ of‘Berg-zicht’. De enige naam, die werkelijk goed gekozen was, was die van het pension Tramzicht. Een stoomtram sukkelde van tijd tot tijd voorbij, aamborstig hijgend en roetige rook uitpuffend, die mijn witte jurken bedierf en de bomen van de Lindelaan voortijdig een herfstig aanzien gaf. Daar ik nu weet, dat Quisisana iets met gezondheid te maken heeft, moet ik helaas constateren, dat die naam niet in orde was. We hadden allemaal onze magen van streek, van de harde puddingen denkelijk, en het lekte er, zodat we verkouden werden. En dat men in dit lage land nergens het ‘zicht’ op een berg heeft, hoef ik eigenlijk niet te memoreren - we hebben hier weliswaar van alles: zuivel, kikvorsen, uitzichttorens, molshopen, zand, heuvels en klei - maar bergen hebben we nu eenmaal niet. Mijn vader, die een fijnproever was en niet langer het ouwewijven-gezeur in die pensions verdragen kon, besloot naar een echt groot hotel te gaan. Dat had ik afgeluisterd - per ongeluk: ik moest wel achter de pluche draperie blijven staan - met een stuk taart in
48