ren gebracht werden, maar ik kon er tenminste een blik wisselen met een nogal gewoon kind, dat in de buurt van het Instituut woonde. Daar was het klasje van Juffrouw de Jonquière hoofdzakelijk mee bevolkt: met kinderen van bezorgde rijke ouders, die bang waren dat bij een langere schoolweg hun kind iets gruwelijks overkomen kon, aanrandingen, overreden worden of in het water vallen — alsof het noodlot om welke duur of lengte van school- of levensweg zich ook maar eenigszins bekommert.
Toen ik „l'Homme qui rit" had uitgelezen en met „Jean Valjean" kennis maakte, vroeg juffrouw de Jonquière me plotseling: „Zijn je ouders zoo bezorgd voor je?" „Hoezoo?”, vroeg ik verbaasd, terwijl ik het grijsbleeke, tamelijk paffige gezicht van de juffrouw met aandacht beschouwde — het was het gelaat, dat ik later op regentessenportretten van Frans Hals herkendei en soms zagen oudere nonnen er zoo uit met die, door zware oogleden bijna verborgen, grauwe oogen en de langgestrekte bovenlip, die het heele gelaat een uitdrukking van niets meer te verwachten gaf. Het was overigens de aardigste en redelijkste leerares, die ik ooit had meegemaakt. Ze las samen die spannende boeken