hoe een jongedame van 20 jaar moeizame pogingen deed om met inkt een zin na te schrijven in den trant van: „Mijn tante heeft een hond, maar mijn oom is ziek." Zij was keurig gekapt met opgestoken haar naar de toenmalige mode, maar de tong hing haar een heel eind uit de m,ond van inspanning bij de poging om deze toch eenvoudige zin na te schrijven. Ze maakte gaten in het papier, spatte de inkt spiraalvormig om de zieke oom en hield toen van vermoeienis op. Mijn oogen ontmoetten de hare, maar die oogen keken niet, ze zagen niets en ik werd een beetje bang. En dat was de rare aantrekkingskracht eigenlijk voor me geweest van die klas van 5 tot 25 — geen der daar aanwezige kinderen hadden ooit gewoon gekeken; er was iets met hun oogen of beter gezegd met hun blik: die kon je niet te pakken krijgen, ook al waren hun oogen vlak voor de jouwe. Soms bleef ik in een lugubere spanning afwachten, of die glazen oogen toch nog even wat opvingen, maar ze gleden weg naar een verschrikkelijk leeg niets en dan werd ik zoo benauwd dat ik vlug naar het wel suffe, doch halfweg normale klasje van Juffrouw de Jonquière vluchtte, waar mijn opgezweepte zenuwen door „rHomme qui rit" niet bepaald tot beda