met me, gaf nooit straf en deed het voorkomen of ik een model-leerling was. Toen ze dan ook vroeg of mijn ouders al te bezorgd voor me waren, meende ik ook al bezorgdheid te mijnen opzichte bij haar te bespeuren en kon haar volkomen geruststellen: O nee, mijn ouders waren niet erg bezorgd; ze wisten wel dat ik meestal op tijd was, oppaste om niet overreden te worden en in geen zeven slooten tegelijk liep. „Wat doe je dan in ’s hemelsnaam op deze school?", vroeg juffrouw de Jonquière verbaasd en bijna ongerust. „Woon je hier vlak bij?" Nee, ik woonde zoowat een half uur loopens van het „Instituut voor Jongedames en Jongeheeren uit den Beteren Stand". „Er zijn wel vreemde kinderen bij," voegde ik er half vragend aan toe.
„Vreemde kinderen noem je dat,” mompelde juffrouwl de Jonquière, „mon Dieu, vreemde kinderen, ze zijn zoowat allemaal half wijs. Maar mij gaat het niet aan," ging ze onverschillig verder, „ik heb miïjn baan hier en kan lezen zooveel ik wil — maar jij hoort hier niet thuis, nee, tusschen idioten hoor je zeker niet," eindigde ze beslist.
Dus de Jongeheeren en Jongedames tusschen 5 en 25 waren allen min of meer idioot, en ik had het niet begrepen. Bijna had ik het