meer of minder succes had getracht de hand-teekening van mijn vader na te bootsen, kreeg ik nu de rare gewaarwording bij de echte onvervalschte handteekening van mijn vader, dat die valsch was — het was iets waar ik lang over moest piekeren.
Na het schitterende rapport kwam ik in een klas met kinderen van zoowat mijn eigen leeftijd, wanneer men er rekening mee houdt dat op 14-jarigen leeftijd 11 tot 17 ongeveer hetzelfde is als 14 jaar. Het werd geleid door een vage juffrouw met een prachtige Fransche naam, de Dompierre de Jonquière. Wanneer wij ons werk maakten, ging zij kalm in dikke romans lezen. Ik herinner me een ervan: „L’homme qui rit"; er waren plaatjes in van een ongelukkig iemand met een uit elkaar getrokken gezicht, 's Nachts droomde ik ervan, maar ik kon niet van het boek afblijven. „Je mag er wel es in lezen,” zei de vage juffrouw onverschillig, „goed voor je Fransch." En zoo maakte ik kennis met een der griezeligste werken van Victor Hugo. Ik mocht er met een dictionnaire heele stukken van vertalen; zelfs bij de rekenles liet ze me kalmweg op mijn verzoek het opwindende romantische boek met het origineele motief: „Rekenen kan je nog altijd leeren, maar mooi goed Fransch,