eenige voorwerpen gepakt als koffiepot, verroeste pannen en blikken, brochures en boeken — een en ander wild doorelkaar gerangschikt en bij dit alles zijn pet opgehouden. Boven op mijn kamer vertelde Waldemar Schmitt mij zijn geschiedenis. Het was de geschiedenis van het been. Zijn vader had zwaar gedronken en een oom had in drift zijn koetsier vermoord — zijn broer, W. Schmitt's broer, was krankzinnig geworden, omdat hij voor zijn medisch examen gezakt was. En Waldemar Schmitt had met 12 jaar een sterken aanval van „Jugendirresein" gehad (het schijnt een in Holland weinig bekende kwaal te zijn) en was „ganz ruhig" op een tram afge-loopen, op een in volle vaart zijnde electrische tram, „bei vollem Bewusstsein — nur so...." En eerst was alles „ganz lustig" geweest zonder dat eene been; hij had zelfs kunnen zwemmen. Maar dan hadden de menschen gezegd „kijk, die arme jongen, hij kan warempel zwèmmen." Ja, Waldemar Schmitt, ik weet, dat de menschen altijd iets stoms zeggen op het verkeerde oogenblik. En de meisjes hadden later gevraagd „Hoe komt het, dat je zoo raar loopt?" O, Waldemar Schmitt, wou je soms, dat de meisjes van zoo'n jaar of 16, 17 iets verstandigers zouden zeggen! De meisjes