gekomen, ging ik me met Waldemar Schmitt bemoeien, mijn huurder. Hij stond somber naast den zak, verwilderd rondstarende en het behangsel hoonende, dat zijn kamer nu eenmaal had. Op dit behangsel nu had ik Waldemar Schmitt bij vorige, nog niet in qualiteit van huurder afgelegde bezoeken met klem gewezen; het was het behangsel van een vorigen huisbewoner, en het hoofdmotief bestond uit donkerblauwe rozen, die met kruisdruk erop aangebracht zijn. Ik had dat behangsel niet ontworpen, noch gekozen — het was van den vorigen huisbewoner geweest. Waldemar had met moderne ontwerper-goedigheid over dat behangsel als een bagatel zijnde gelachen; hij zou iets met plakkaten doen, ganz toll moderne, ik zou iets met doeken doen, en de blauwe rozen zouden als een verre groet uit het verleden slechts hier en daar schuchter er door heen schemeren.
Den vorigen huurder verwenschende nam ik Waldemar Schmitt mee naar mijn kamer, terwijl zwarte Piet de decoratie-vernieuwingen zou aanbrengen. Trouwens Piet had niet stil gezeten, beware, Piet had het zijne al gedaan. Piet had koffie gezet in een vreemd glazentoestel, dat volgens W. Schmitt alleen in Duitschland te krijgen is. Hij had uit den zak