En dat was een hiaat. Eerst ging alles heel prettig — ik bedoel, toen hij nog niet „op kamers" bij mij was. Hij kwam op herfstmiddagen praten en heesch zich zoo de trap op, dat men geen stappen hoorde — en ik houd van geruischloosheid. Hij had het gezicht van een verteekenden barok-engel, met te veel energie aan de kin, te weinig neus, te veel rosé wangen, te veel grel-blauw in de oogen en veel te veel blond lang meisjeshaar. Zijn gelaat was altijd een beetje treurig en pruilerig — ik geloof van het revolutionair-zijn. Maar hij was geen „mijnheer,", en dat vond ik een voordeel. Hij wilde iedereen gelukkig maken, mooie dingen voor de menschheid doen, hoewel hij soms liet doorschemeren, dat hij een hekel aan de menschen had. Het was ontzettend moeilijk, om het alles goed te begrijpen — maar hij paste bij den herfstwind, die om het huis gierde en de paar boomen, die nog voor mijn huis aan de haven overgebleven zijn. Hij wilde alleen maar op die kamer zijn, denken, lezen en philosopheeren; hij zou heelemaal voor zich zelf zorgen. Hij behoorde tot die menschen, die geheel in zich zelf verzonken op zoek naar het heil der menschheid zijn en daaraan werken; dat zei hij in het Duitsch en het klonk heel mooi. „Jeden Tag frisch