schijnen te hebben. Dames hebben van alles last, van corpulentie, van ongetrouwd-zijn, van getrouwd-geweest-zijn, van geen filmster te zijn, van er een te willen worden, van slecht gevormde beenen, van te goed gevormde beenen, van te veel gezondheid, van te weinig gezondheid, van boven de 30 te zijn en van beneden de 30 te zijn. Dus, geen dames.
Het ontbreken van een been en het Zwitsersch zijn vond ik geen bezwaar, dat zijn constitutieve eigenschappen. Ook het revolutionair-zijn schrikte me niet af, dat was een begrip. Het been vond ik overigens het onbelangrijkst; eerstens hield ik het voor een beetje moeizamen gang, en dan was het toch lang niet zoo afstootend als steenpuisten, schilfers en vochtige handen met daaraan prijkende zegelringen met of zonder monogrammen. Verder heette hij Waldemar Schmitt, was ergens kunstschilder, ergens reclame-ont-werper „ganz toll modern" en ergens had hij een eigenaardig matineus beroep bij een nieuws-bureau tusschen 6 uur in den morgen en 12 uur in den middag. Hij wist alles van Nietzsche, Bruckner, Bach, Ibsen, Debussy, de Primitieven en Morgenstern. Maar hij wist niet, wie Joseph Conrad, Galsworthy, Dickens en ternauwernood wie Breitner was.