een serpent in de kost,” voegde ze er tamelijk onduidelijk bij. Doch dan kreeg juffrouw Clien toch haar ontslag — op die zelfde reis nog. Ze had in de half-nobele 2e klasse geen weerstand kunnen bieden aan een bord met haar lievelingseten. Met haar bont ruitjesboezelaar tegen de oogen gedrukt stond ze gebogen en vernietigd tusschen haar gehate Portugiezen, die er nog plezier in hadden ook. „Wat moet er nou met me jong gebeuren,” snikte ze, „ik kon hem tenminste nog geregeld wat voor z'n kost en z'n tabak sturen, hij kan met z’n éene been toch niet voor zich zelf zorgen.”
En weer probeerde die schrale, sproetige stewardess te troosten, zacht met kleine, onhandige woorden en een beetje geld en veel tranen. „Het arme mensch,” zei ze tusschen die tranen door, „het arme ouwe mensch.” En daar had ze gelijk in, de medelijdende ziel — een arm, oud mensch.
Maar nu moet niemand denken, dat de stewardess met haar sproeten en al te gewillige tranen ongelukkig was. De stewardess en ongelukkig? Terwijl Femando verliefd op haar was? Daarom had ze juist zooveel tranen en troost en goede woorden voor alle anderen. Zij had Femando veroverd met haar zachte, leelijke oogen, oogen van bezembinders-