een kunstig kapper tot de voorgeschrevene mat-honingkleurige had omgetooverd, gaven me bijna de zekerheid dit keer een echte romanheldin voor me te hebben. Ze „droeg" haar oogen half geloken, als ik het zoo noemen mag, een mode die tegenwoordig in zwang is bij dames, die een bittere, doch weemoedige verachting ten toon willen spreiden. Ze bezat een hondje, dat van een eigen bordje uit Italiaansche fayence zijn precieuse maaltijdjes consumeerde en niettegenstaande zijn dwergachtige monsterlijkheid als „Lancelot” geroepen werd. — Hoe teleurstellend werkte dus de mededeeling, dat deze aparte, van alle moderne romanachtige attracties voorziene dame ten prooi was aan een doodgewone, ordinaire jaloezie. Wanneer het voorwerp van dit onwaardige gevoel tenminste een be-tooverend minnaar was geweest — een filmacteur, een gigolo of een bokser. Maar ze was jaloersch op haar eigen man, een bankier nog wel, die van biljarten hield, en tamelijk dik was hij er ook bij, — Van een heldin is geen sprake meer, dit zal iedereen met me eens zijn.
En de jonge, voornaam-rijzige man met den uit vier deelen bestaanden naam, waar allen mee dansen en tennissen wilden (de dames meen ik) was ook geen held. Trots zijn witte