glanzende tanden, trots zijn banjo, waar hij Afrikaansche liedjes op tokkelde (zoo ver was hij al gekomen), trots zijn interessant-moede oogen — een held was hij niet. Zijn arrestatie ontmoedigde me geenszins, integendeel, helden zijn vaak aan deze pijnlijke inbeslagneming onderworpen. Maar ik had hem eens zeeziek gezien, met verschoven das en zonder scheiding in z’n haar. Nooit zag ik een be-heerscht aristocraat zoo snel in een winkelbediende veranderen, die zich katterig voelt. Een metamorphose, die zich dan nog eens bij de arrestatie herhaalde, met dit verschil — een winkelbediende die een muizengat zoekt, om er in weg te kruipen.
De kleine roodharige stewardess huilde erom. Ze was erg gevoelig, die bleeke, sproetige stewardess. Ze trok zich alles erg aan, een medelijdend hart had ze. En niemand was er haar dankbaar voor, voor haar ontsierende tranen, die haar dunbewimperde oogleden rood en gezwollen maakten.
Die aristocratische banjo-zanger, dien ik bijna ook al eens te voorbarig voor een held had gehouden en van wien men nu niet wist, of hij eigenlijk toch geen winkelbediende was, zag bij zijn arrestatie aan deze kostbare tranen voorbij. Angstvallig en schuw lette hij