steeds één begaafd en beeldschoon kind of niets, maar helden met zes of zeven gewone kinderen en een glimlachende, gezette vrouw? Neen, in de 2e klasse der staatsspoorwegen treft men gemoedelijke, mededeelzame lieden. Doch ze zijn te ver van het ideaal verwijderd, dat de moderne romancier ons voorgetooverd heeft.
En zooals deze begaafde kunstenaar de gegoede, fijne kringen soms voor een oogenblik verlaat, om de ruwe kern der armen en ver-stootenen te doorgronden en zoo de ge-wenschte schrille contrasten in zijn roman aanbrengt, zoo verwisselde ik de dommelige weekheid van het groene en roode pluche voor de onvriendelijke hardheid der 3e klasse.
Misschien zou ik hier met een Wassili Fede-rofski kennis kunnen maken, een ruig iemand met waterlichte oogen en een flesch wodka of bij gebrek hiervan een kruikje Schiedamsche jenever in de ijzerharde knuisten. Na een paar lange teugen zal hij even voor zich heen blijven staren om vervolgens met zachte, eentonige stem de zoo vurig verwachte bekentenissen te beginnen: „Mijn tante van vaderskant, vorstin Federofskja, liet mij in een klooster opvoeden.... Nietwaar, dergelijke