moedend in Oudewater had rondgeloopen bij een bezoek aan een vriend en hoe op een winderige hoek van de Hoofdstraat plotseling Tante en nichten als furies op hem waren af gestoven. Hij had er niets van begrepen, tot ze hem de verfrommelde en stukgelezen brief toonden met het bovenvermelde beleefde verzoek. „Zoo’n kwajongen!”, had hij enkel gezegd en even plotseling en woedend, als ze verschenen waren, verdwenen ze ook weer. Het begin eener familieveete.
Tante en nichten en Hannes zijn hun heele verdere leven kwaad gebleven, aldoor maar kwaad. En ik moest mijn vader plechtig beloven nimmermeer een dergelijk verzoek aan wie ter wereld ook te richten.
„Ditmaal kwam het goed uit,” mompelde hij in zich zelf, „stel je voor eiken keer die arrogante smakkerd er ook nog bij!” En hij rilde van afkeer.