Piet de smeerpoets en wanneer ze dan weer aan tafel komt, moet ik weten waar die Kuyls wonen.”
Mijn kapsel was mijn zwakke punt, mijn haar wilde niet langer worden dein een eindje over de ooren en ook dit was niet naar de smaak van mijn vader. Alle nette meisjes van een jaar of dertien droegen toen een of meer vlechten of iets dat met een strik werd opgenomen op den rug. Maar hierover had ik al zooveel te hooren gekregen, dat ik langzamerhand voor dit onderdeel van mijn minderwaardigheidscomplex onverschillig was geworden. Erger werd het geval Kuyl.
„Je kunt me doodslaan,” riep ik akelig sensationeel, „of naar een inrichting sturen” (met dit laatste werd ik soms tot mijn groote angst als schrikbeeld der toekomst gedreigd — ik heb nog altijd een akelig en duister visioen van „de Kruisberg”, die ergens in den Achterhoek moet liggen), „maar ik vertel niet waar de Kuylen wonen, nooit, nooit, nooit.” En moekie zei zuchtend, op de slaapkamer, terwijl ze mijn gezicht frisch maakte en met eau de cologne mijn brandende wangen bette en ook nog met een soort schijnbeweging probeerde een lintje ergens in mijn ragebol vast te maken: „Zie je nu wat je met je drift