hebben. En eerlijk gezegd had ik heelemaal niet den drang mijn vader dankbaarheid te toonen, laat staan op deze ietwat overdreven wijze. Eerder had ik willen vragen: Toe, wees een beefje als Ricardo, huil eens als je er zin in hebt, verheug je eens uitbundig, zeg dat je me wel mag, je hoeft niet eens zulke fijne complimenten te maken als Oom Ricardo dat nu eenmaal kan; jij kan ook geen Chopin spelen, maar wees eens wat vriendelijker tegen me en niet zoo eeuwig afgemeten en koel en pa -achtig.
Doch ook dit liet ik wel uit mijn hoofd om te vragen — ik was al blij genoeg, dat mijn vader Oom Ricardo vriendelijk ontving en hem een sigaar aanbood en wat niemand tot stand had kunnen brengen, zelfs de grootste orders op het gebied van import en export niet, dat lukte Oom Ricardo, hij bracht mijn vader in een opgewekte bui en hij luisterde met een voor hem ongewone belangstelling naar verhalen, waar ik woorden uit opving als: Tokayer, een ware beauté, raspaarden en -honden, de emdelooze poesta. Ik meende zelfs in de koele blauwgroene oogen van mijn vader iets verlangends te zien, iets hunkerends en ik voelde dat mijn Oom Ricardo een gelukkig mensch was — trots alles — trots zijn tranen en sterfbedden en de vodden en de regen, waarin hij eens, het
28