elkaar aangestooten — door dat kleine stadje gewandeld: Oom Ricardo, de anjelier in ’t knoopsgat, ’t stokje van de dooie man luchtig en zwierig en nonchalant zwaaiend, de geverfde dame met een opzichtige veer op de hoed, en het stijve brave neefje, dat zich, zooals hij zeide, ,,doodgegeneerd had.” Maar Oom Ricardo had zich juist geamuseerd over de ergernis der provinciale „Spieszbürger”, zooals hij ze noemde. Van dit merkwaardige logeerbezoek had het keurige, saaie neefje een schandverhaal meegebracht, waarvan de geleende tien gulden een telkens wederkeerend refrein vormden; en daarbij was hij erheen gegaan om bosch- en heiwandelingen te maken, waarvan nooit iets gekomen was — hij zei ’t in één adem, alsof je voor tien gulden zoo maar bosch en hei bij de hand kon hebben. Van dit alles had hij een drukte gemaakt en de heele familie in opschudding gebracht, alsof Oom Ricardo, die toch niets dan aardige dingen had gedaan, hem 't grootste onrecht van de wereld had aangedaan.
Dit alles was de reden, dat ik snel en bijna ademloos tegen tante en neef zei: ,,Er staat nog geen bordje op de deur, maar Hansje heeft roodvonk; het is besmettelijk, zegt de dokter.” Ik keek zoo echt-geschrokken (maar dat werd verkeerd geïnterpreteerd), dat ze
26