ik niet," had hij eens gezegd, toen ik hem er uitdrukkelijk naar gevraagd had, „dat is te raar, een huilende man; ik heb heelemaal een hekel aan huilen," voegde hij erbij, mij strak aankijkend bij die hardvochtige bekentenis. Ik gaf Oom Ricardo mijn eigen zakdoekje, om de tranen te drogen die hij nog zoo rijkelijk kon doen stroomen bij de herinnering aan zijn geliefd kind en hij wenschte dat om deze eenvoudige handreiking God mij zegenen zou. „God zegen je, lief kind, je lijkt op Viola,” zei hij als een soort teeder geschenkje; ik zag immers duidelijk dat er geenerlei gelijkenis tusschen mij en dat schoone wezen bestond.
Dan was er toast en ham en verschgezette thee — de rhumflesch stond nog op tafel — door het wit- (en goed-) gemutste dienstmeisje binnengebracht, in het bloemrijke Wedgwood-servies. Oom Ricardo knikte er welwillend tegen, vouwde met een precieus gebaar het servet open, alsof hij gister nog in een Grand Hotel en niet uit de nap van het nachtasyl gegeten had; hij at heelemaal niet haastig, zoo uitgehongerd hij ook was (en de honger stond op zijn ingevallen kaken te lezen, zei mijn moeder bijna melodramatisch), neen, hij at keurig en langzaam — „Verrukkelijk," verklaarde hij met nadruk, „verrukkelijk, die dunne sneden toast, wie
15