plaats van een vervallen krot - was uitgebreid.
Mijn kruideniersdame kon dat moeilijk verkroppen - ze ging nog grotere hangers in haar oren dragen, nog glanzender zijden blouses aantrekken om de overkant te tarten en indruk op de klanten te maken; het zoontje, Karel-tje genaamd, kreeg op zijn tiende levensjaar een mosterd-kleurige plusfour, die hem van een toch al onooglijk knaapje tot een onmogelijk wezen maakte. De kruidenier echter, de man, vader en ondernemer der linnenkast-affaire bleef wie hij was, bescheiden en eenvoudig, doch zijn hersenen gingen aan het werk en zonnen op tegenmaatregelen. Hij voerde een vernuftig bonnensysteem in, waardoor het toverachtige van een soort reiscadeau mogelijk werd voor vijfenzestig schepselen uit de donkere krotten, stegen en sloppen, waar het naar haring, uien en voze sinaasappelen stinkt, doch die de benamingen mochten behouden van de oude Compagnie, die eeuwen geleden in die sloppen de pakhuizen stichtte, waar het goede en sterke uit de koloniën toen geurde: peper, foelie en notemuskaat.
De luxeautobussen kwamen rijk in het lak aangereden en ze moesten parkeren tot voor het brede water, waar ik op uitzie. En de vijfenzestig klanten - vrouwen en kinderen inbegrepen - ze kwamen werkelijk ook, allemaal in feestkledij en misschien ook gewassen en verschoond. Het waren klanten van centen, stuivers en dubbeltjes, die het geluk tegemoetreisden.
Ze hadden geen blasé gezichten van: even naar Stockholm, daarna boodschappen doen in Parijs, en dan nog
95