Lang bleef ik voor het plakkaat staan, dat in het zijstraatje voor het kruideniersnerinkje hing. Een van de zijstraten, stegen en sloppen die naar peper, notemuskaat en foelie genoemd zijn, doch niet ernaar geuren. Vlak voor mijn woning is het brede water en de grote lucht, maar om de hoek woont het kruideniertje, dat tegen twintig anderen van zijn soort een zware concurrentiestrijd op leven en dood moet voeren in Peper-, Muskaatnoot- en Foeliebuurten.
Op het plakkaat stond echter: ‘Hierbij nodig ik mijn ge-eerde clientèle uit tot een heerlijke autotoer. Vertrek met luxebussen, alles inbegrepen, op 31 juli, des ochtends om acht uur, naar bos en hei.’ Het was een ernstig, nuchter, triomfantelijk plakkaat bij nader toezien - niets van een goeie mop of grap, die ik er eerst bij verondersteld had: ‘Mie en Ko’ of zo iets.
Het winkeltje was ongeveer zo groot als een ouderwetse linnenkast. De kruideniersvrouw zat meestal in zwaarmoedig gepeins, hoewel tamelijk zwierig gekleed, naar de overkant te staren, waar ook een kruidenier woonde, de meest directe concurrent, oorspronkelijk van een nog kleiner linnenkastformaat, maar die door een der onbezonnen, grillige invallen van het lot, van mi-niatuurwinkeltje tot ‘pand’ - een nieuwe aanbouw in
94