een ogenblikje, dus een week of vier, in Zwitserland, desnoods met de Dolomieten erbij. Er waren zuigelingen en negentigjarigen met mummelmonden; er waren vrouwen en mannen, waar de handen zo vreemd lomp aanhingen van te veel werk of geen werk meer; er was flodderige, goedkoop geklede, giechelende jeugd tussen de vijftien en twintig met watergolven en geplakte gomhoofden, giechelende jeugd, waar binnenkort misschien het noodlot dreigend en onafwendbaar beslag op zal leggen.
De reis begon met gewuif, zoals het eigenlijk aan de grote stations en vlieghavens al geen mode meer is, grote witte zakdoeken vielen langzaam en plechtig uit heldere, gesteven vouwen, wuifzakdoeken - met goedkope eau de cologne erop - voor een groet voor de grote reis.
En iedereen was gelukkig en ging vol verwachting een schoon en onbekend doel tegemoet. De eenvoudige kruidenier uit het linnenkastwinkeltje met zijn beste (zwarte) pak aan was de baas van al het geluk - zijn vrouw glom trots in glinsterende zijde met noppen erop en zijn Karel-tje stond eigenwijs en breedbeens op zijn tiende jaar in zijn eerste plusfour.
De kruidenier echter glimlachte slim en met een kleine triomf in de ogen wuifde hij naar zijn overbuur - de concurrent van het ‘pand’, die verstomd het grote gebeuren gadesloeg.
Keurige chauffeurs met goudgebiesde petten lieten met veel gedaver de zware motoren aanslaan en de grote reis in luxeautobussen, vijfenzestig klanten aangeboden, naar bos en hei, ging beginnen.
96