me heen om direct daarna iemand in een spiegel antwoord te geven. ‘Nekharen nog een beetje wegscheren?’ vroeg hij onverschillig en hij stofte de dame die weer helemaal tot volle schoonheid en krullen ontplooid was, af als een beter soort vaas. Na enkele vreselijke schroef-achtige knippen en brandapparaten bij een volkomen bewegingloze verschijning opnieuw geordend te hebben, bleef hij peinzend voor een der schilderijen staan, waar de kapperssalon kwistig mee behangen was. Er hing van alles: bananen, witte schalen met tomaten, broden met messen en haringen, maar nergens trof me de charme van dat vergeten plekje met de vertekende bomen. Ik vroeg: ‘Heeft u dat schilderij in de etalage gemaakt?’ Duidelijk rook ik dat er bij de dame onder het folterwerktuig iets verkeerd ging, maar de kapper scheen ineens geen kapper meer te zijn - hij werd een mens, een scheppend mens. ‘Dat was mijn eerste schilderij,’ antwoordde hij op mijn vraag, ‘het eerste dat ik met verf gemaakt heb, het is mijn geboorteplaats, een dorpje in Brabant; ik zal het eruit halen, dan kan u het beter zien.. . Wilt u geknipt worden?’ ‘Wassen,’ zei ik voor alle zekerheid; ik zag dat de geest over de kapper vaardig was geworden en dus leek knippen me riskant. Hij had zijn hele goed beklante zaak vergeten; er kwamen steunende geluiden uit de bewegingloze verschijning en ergens zat iemand onder een soort helmapparaat dat aan Hieronymus Bosch deed denken, benauwd met de armen te zwaaien. Maar deze verschrikkingen liet hij aan zijn filmachtig personeel ter behandeling over. Hij
80