vergelijking ook zowat op. Want de familie in het gedicht gaat haar zekere ondergang tegemoet, terwijl om mijn medepassagiers een onzekere bestemming waarde, die prozaïsch genoeg van hun innerlijke constitutie zou afhangen. Ik heb zelden zulk een tevreden en eendrachtige familie meegemaakt. Zelden ook heb ik drie personen zo veel en zulke eigenaardige spijzen na elkander zien verorberen. Ze hadden scharretjes, die ze met een schaar in stukjes knipten. Toen de schaar voor deze bewerking onbruikbaar werd, bespeelden ze de kwalijk riekende visjes; bespeelden, zoals een stom studie-instrument bespeeld wordt, een stomme mondharmonika. Na de scharretjes kwamen kadetjes, peerdrupsjes, chocolarepen, laurierdrop en ‘kersousies’. Daar het bijzonder goeiige, hartelijke mensen waren, heb ik in doodsangst gezeten voor het geval dat ze mij een stukje schar zouden aanbieden. Wanneer zo’n aanbod op komst was, verdiepte ik me snel in een hoofdstuk van de cocktailmenger, waarin behandeld werd hoe de smartelijke, levensmoede heldin met het honinghaar zich parfumeert met een parfum dat zij zelf uitgevonden had en waaraan het hoofdstuk dan ook z’n titel ontleende: ‘L’orchidée de la douleur violette’. Het parfum waarmee de grootmoeder, de moeder en het kind hun handen op zeer eenvoudige wijze reinigden heette odeklonje en rook naar terpentijn.
Zo’n cocktailmengende kunstenaar heeft goed praten. Zijn schitterend conversatietalent verbonden met de omfloerste blik schijnt de helden magisch naar hem toe te trekken. Ik heb toch geen moeite onbeproefd gelaten,
69