jaren had je immers in de veronderstelling geleefd, dat het schoolgaan een voortvloeisel uit oma’s dood geweest was ... En al het verschrikkelijke, donkere en vijandige, dat toen over je losbrak, kwam daardoor: oma was er niet meer.
Men had je ineens schromelijk gemeen in de steek gelaten. Je wist geen weg in het benauwde labyrint, waar men je in had geduwd, en waar oma je wel uitgehaald zou hebben. Maar vader en moeder duwden je verder in het donker waar men uitgleed en ze zeiden: ‘Je moet overgaan, anders krijg je straf.’ En plotseling was dat hele lichte wereldje verzonken, waar alles goed geweest was, waarin een kastanjeboom zoet geurend in een kleine tuin stond te bloeien en een heel bijzondere kat Comelis heette. Waar oma uit een glimmend buikig kastje een bont trommeltje nam ... het soort gesuikerde balletjes uit dat trommeltje had je ook nooit meer gezien ...
In het labyrint rook het zuur-schraal, er waren cijfers die van je wegsprongen. De juffrouw had jou voor sufferd uitgescholden en door de kinderen werd je daarom uitgelachen. Je begreep het niet; je had toch niets gedaan. En het verpletterende gevoel, dat vader en moeder aan dit alles meededen, in plaats van je direct uit dit gruwzame oord weg te halen, oma weer levend te maken en je onder de stralende kastanje-kaarsen neer te zetten. Maar ze joegen je voort - aldoor verder van het lichtende paradijs - soms wist je zelf niet of het ooit bestaan had. En van het labyrint der schooljuffrouwen, waaruit je nog hoopte te ontsnappen, was je in het allerduisterste en het
61