de stoffige tovenaar me daarop welwillend zijn nieuwste kunst vertoonde: ‘De wondertrompet of de hoorn des overvloeds’.
Men stelle zich een gewone trompet voor, waar niet alleen doordringende klanken, doch ook de verrukkelijkste kleinigheden aan ontlokt worden: nagemaakte vliegen, onwerkelijke bloemen, confetti en ten slotte ontelbare slierten serpentine, die het geheimzinnige winkeltje tot een waar sprookjespaleis maakten en waarvan de royale ‘meistericus’ me handen vol meegaf.
Men toeft echter niet ongestraft in de oorden der schone illusie en der speelse vergetelheid. Men vergeet er Leen-meyer door en alles wat ermee samenhangt en het wordt te laat voor school. Nog bevangen en onder de indruk van kleurige fantasieën gaat men dan met tweevijfen-zeventig een smal zijstraatje in, waar rood licht op de natte keien weerkaatst, rood licht uit een kleine banket-bakkersetalage, waarvan het middelpunt het sprookje is -het sprookje, tout court: voor een ongelofelijk gezellig hutje, met een dak uit bruine en rode suiker, gaan Hans en Grietje hun voorlopige ondergang tegemoet. Over een tapijtje uit watten-sneeuw, heerlijk door lametta overflon-kerd, naderen zij de heks, die in walgelijke vriendelijkheid hen uitnodigt binnen te komen. En wie zou niet binnengekomen zijn in een behuizinkje, waarvan de muren uit borstplaat bestaan en waar achter het venstertje een geheimzinnig lichtje gloort?
Wanneer toen iemand me op de schouder geklopt had, zou de vraag: ‘En Leenmeyers Algemene, nieuwste
54