de argeloze goeierd, een harde rijksdaalder met een aardig kwartje voor een hersenschim, een waanidee. De tranen kwamen me bijna in de ogen voor zoveel goed vertrouwen en haast kinderlijke onschuld, toen ik mat bedankte. Tevreden z’n mootje oppeuzelend zei hij zowaar nog: ‘Je zult er wel met dubbel plezier uit leren, uit zo’n extra mooi boek.’
Zo’n extra mooi boek! Arme pa. Al was het in perkament gebonden geweest, Leenmeyers Algemene, met gouden snee en elke beginletter met de hand door Leen-meyer zelf gekleurd - mij kon het niet meer helpen. Leenmeyer heeft Varus genoemd; zowel in zijn laatste veel verbeterde als ook in zijn simpele eerste druk -Varus die iets met legioenen op zijn geweten had. ‘Varus, Varus, waar zijn mijn legioenen gebleven’, heb ik later met schaamrode wangen gelezen, later, toen het voor mij al niets meer ter zake deed.
Toen het nog veel ter zake moest doen, onderzocht ik met koortsige ijver de toverachtige mechaniek van het Chinese hondje, een waar wondertje, dat door een zachte druk met de ogen kon draaien, het staartje het kwispelen en de tong uitstak. Plezierig ver en verdoezeld hoorde ik, veilig verborgen achter de rug van een prettig groot kind, hoe er (te oordelen naar de tevreden stem van de leraar) juiste en passende antwoorden werden gegeven. Waarom het precies ging, wist ik wel niet, maar ik zou toch niet aan de beurt komen. Juist bleef door een onbekende oorzaak het tongetje uit de bek van het wonderhondje steken, daar klonk mijn naam.
49