wereld mocht zijn, zou men tien dubbeltjes salaris aan het eind van de week krijgen - en het sneeuwmannetje. Het sneeuwmannetje ook.
Al deze wonderen moest ik Jolanthe de volgende dag gauw even in de middaguren gaan vertellen. Jolanthe en haar ondeugdelijke doch welwillende pa en haar treurige, slovende moeder. Jolanthe lag met fel schitterende ogen en mooier dan ooit te bed. De adelborst, met wie ze toen juist ging, had zacht-paarse chrysanten voor haar meegebracht en hield Jolanthes hand in de zijne; het was net de bioscoop. Ik begreep alleen niet, waarom Jolanthes moeder zo huilde, hoewel daardoor alles nog meer bioscoopachtig werd. Het enige, wat ze van mijn opgetogen verhaal over mijn sprookjesbetrekking zei, was: ‘Dat loopt nooit goed af!’ Jolanthe nam tot mijn teleurstelling bijna in het geheel geen notitie van mij, maar zag met verrukte, enigszins starre vreemde blikken de adelborst in de ogen. Dit soort van kijken kende ik nog niet -maar een reden om te huilen kon ik het niet vinden: ze werd vanzelf ziek, kreeg prachtige bloemen en mocht van school wegblijven zonder valse handtekening. De adelborst kon ook niet de grond zijn van de treurige neerslachtigheid van haar moeder. Zij had hem een glaasje ingeschonken, dat tot de rand gevuld was met het kleurloze vocht, waar de heer d’Hersigny zo’n sterke behoefte aan had, dus op die adelborst had ze niets tegen.
De heer d’Hersigny, die niet tegen tranen kon, was direct bereid met me mee te gaan naar het museum - hij was blij weg te komen. Het dode kindje wilde ik nog even
43