erin opgenomen. Ik bezat het lied van Het Moederhart en van Schele Ka en het Zwerverslot; en de juffrouw wilde de coupletten uit het hoofd leren, omdat haar aanstaande zo muzikaal was. Ik verwonder me over niets meer te midden der sprookjesachtige wereld, waar de juffrouw het hoofd van was. Ze had in plaats van aanstaande ook tovenaar kunnen zeggen: ‘Mijn tovenaar is zo muzikaal.’ Waarom zou een juffrouw van een jaar of dertig, veertig, vijftig ook geen aanstaande hebben? Buiten in nevelschemering ruiste het zwerverslied. De gelijkgezinden verklaarden, dat het sneeuwmannetje lollig in de lorum was, en ik werd als hullepie met de Sint-Nicolaasdrukte aangenomen. Ze zag duidelijk, dat ik er liefhebberij in had, de juffrouw - juffrouw Fietje. Ik zou in het paradijs mogen verkeren, wanneer ik kon en wilde, met nog een gulden beloning in de week. Zo treedt men dus het paradijs binnen, onder klanken van muziek, in een rosse avondschemer en vanzelf; zonder edele daden van zelfopoffering en andere moeilijke dingen, en men krijgt een gulden toe, die uit tien dubbeltjes bestaat.
Ik ben dan in trance naar huis gegaan, naar pa en moe. Door de bezorgde vraag van de juffrouw, of ik wel altijd kon en of het wel mocht van thuis, viel me plotseling in, dat men nu eigenlijk uit school hoorde terug te komen. Uit een kleverige oneindigheid van vernedering, ontzetting en verveling behoorde men na vier uur met enige onbegrijpelijke opgaven in een zeiltje naar huis te gaan en daar thuis moest men dan schijnbewegingen met die
41