boven kijkt, of er geen centen uit de huizen vallen. En nu mediteert de man met de tenor, gelaten:
Mijn kind, uw lokken waren blond,
O, uw kleine poez’le handen,
Zo onschuldig en zo rond,
Waarom moest ge daar belanden?
Het lied kost twee cent - een lied op de hoek van een tochtig straatje - ruisend, weemoedig en schoon uitklinkend in zacht en droef refrein. Een lied ‘Het Moederhart’ getiteld. En weer maakt een politieagent een eind eraan. De politieagenten schijnen er voor te moeten oppassen, dat de mensen niet te vrolijk of te treurig worden. Maar hij kan mij niet beletten naar het winkeltje te kijken, de politieagent, een winkeltje, dat als een rose-rode droom staat te glanzen. Een eind verderop hebben de muzikanten het toch klaargespeeld de agent te verschalken en ze zijn nu aan een luimig couplet begonnen: ‘Schele Ka d’r sijssie ...’ Wanneer ik weer tot rust en kalmte gekomen zal zijn, kan ik dat couplet op mijn gemak eens doorlezen; het is inbegrepen bij Het Moederhart van twee cent - benevens ‘Vaarwel, adé, of een zwerverslot.’
Vaarwel, adé, geef mijn de vrijheid,
De groene dreven en de zee En zo ik sterref, mijn lieve mei-eid,
Wens ik u vaarwel, adé ...
38