denisboek aan een snood doch raadselachtig toeval, gepaard met zwaktetoestand proberen toe te schrijven. Men zou van de vrijheid afstand moeten doen - van de gouden blinkende vrijheid der straatklinkers en gelijkgezinden ... ‘Och wat, onzin. Sinterklaas is alleen iets voor kleine kinderen. Denk eraan, ’t is tijd. Wat had je voor aardrijkskunde?’ ‘Drie, pa,’ antwoord ik nog - even voldoende, om van alle nutteloze gezeur af te zijn en de avontuurlijke straatklinkers zo vlug als het gaat weer onder de voeten te krijgen - de vrijheid, de blinkende, gouden, zalige vrijheid. Heel andere straatklinkers dan die op de weg naar school liggen: de grijze alledaagsheid waar je je langs sleept en waarvan je elke steen als een hard vijandig ding voelt, dat je kwaad wil, dat je brengt naar de versuffing, de dorheid en de eindeloze verveling ... Pa heeft het zo gewild - pa heeft me, zonder het te weten, de vrijheid hergeven. Ditmaal mijn pa.
Direct is er iets moois, iets verheffends te horen in de middag, die roezemoezig en helemaal rosé geworden is. Direct zijn de gelijkgezinden er ook weer - als uit de verlokkende straatklinkers naar boven getoverd.
Al kleeft er aan zijn vingers bloed,
Het is en blijft haar kind,
Eens teder onder ’t hart behoed,
Door haar zo zeer bemind.
God, hoe de harmonika tremoleerde, hoe het refrein door de man met de lage stem uitgesnikt wordt, terwijl hij naar
37