schilderd, het was het mutsje van dat kleine kind geweest. ‘Ik ben ik,’ dacht ik weer en ik hernam de houding, die me zo goed beviel van de infantes en prinsessen - en op de tenen ging ik langs de kleine met het mutsje, de vreemd-verre prinsenkinderen en ook de zaalwachter, omdat die er nu eenmaal was en ik bij hem op dat ogenblik niet ineens wilde stampen.
Later was ik blij, dat ik bij die zaalwachter niet iets lelijks gedaan had. Wanneer men tegen iemand de tong uitsteekt, geeft dat een zekere genoegdoening, maar het vertroebelt ook de herinnering aan iets moois en onbegrijpelijk raadselachtigs, dat in je ziel omgaat en je doet nadenken over leven en dood - het onafwendbare, ik ben ik. En aan die zaalwachter heb ik het avontuur te danken. Wanneer hij wat inschikkelijk geweest was, zou ik de rest van mijn veertien dagen hoofdzakelijk in zijn museum doorgebracht hebben. Ik dacht toen nog dat een museum het bezit van de verschillende zaalwachters was. Ik zou een boel indrukwekkende en belangrijke dingen gezien hebben en ik had extra een ochtend bestemd om het gor-dijntjesspel volkomen in me op te kunnen nemen: het bestaat in het open en toe trekken van groen saaien gordijnen met een lange stok en het heeft invloed op het licht en donker van Rembrandts schilderijen. Dat werd tenminste door de zaalwachter, van wie ook de Rembrandts waren, tegen de eerbiedig luisterende bezoekers beweerd. Het was een geheimzinnig en stil spel, waar zwijgend en diepzinnig naar gekeken werd; het geheel had een duis-
30