brokaat van hun gewaden strijken; de bloemen van gouddraad lagen er dik op geperst. Onwillekeurig probeerde ik even zulke ernstige plechtige ogen op te trekken en ik bewoog me zo stijf en omzichtig dat de zaalwachter me wantrouwend begon aan te kijken: ‘Hei je een kaart, zus,’ informeerde hij streng en afschuwelijk gemeenzaam, ‘kindere zonder geleide komme der niet in hoe kom je derin nog geen twaallef mot geleide hebbe of een kaart de telette binne rechts om de hoek.’ Deze vernederende beëindiging van zijn komma-loos relaas scheen ik aan mijn stijve infante-houding te danken te hebben en de onderschatting van mijn leeftijd aan mijn schriele verschijning. Met kaarten en geleide was hier niets meer te beginnen, daar had ik echte pa’s voor nodig, - de pa van Jolanthe zou denkelijk ook niet toegelaten worden.
De kinderen in brokaat keken vaag en hoogmoedig langs me heen, dit was iets wat hun niet aanging. Zij mochten alles en hoefden niet naar school; wanneer het hun was overkomen, zou het die zaalwachter zijn hoofd gekost hebben. Er was ook een dood, heel klein kindje, in een met bleekgroen satijn beklede wieg. Het glimlachte een beetje met neergetrokken mondhoekjes en was nog niet trots geweest; het had er nog geen tijd voor gehad. Het had een wit mutsje op met een kantje erom en om dat mutsje moest ik ineens huilen. Niet omdat die zaalwachter zo naar tegen me was en me eruit had gezet en ik nu niet wist waar ik in die veertien dagen van de vrijheid een heel stuk van de dag moest blijven - met het museum had ik gerekend. Het mutsje was ragfijn en duidelijk ge
29