was geroepen. Hoe kon men er een slecht geweten op na blijven houden, wanneer men zag, hoe gewoon alles zijn gang ging en op welk een luchtig plezierige manier zelfs? Wanneer er ook maar een klein beetje kwaad in die voor mij zo noodzakelijke brief van Jolanthes pa zou steken, had er immers iets verschrikkelijks moeten gebeuren. Die poppenkast had op zijn minst door de bliksem getroffen moeten worden en de onbekommerde schoenpoetsers-groep door de aarde verzwolgen. En de achtenzestig cent in mijn zak voelde ik niet branden doch aangenaam rinkelen - en op mijn voorhoofd stond geenszins iets in tanteachtige orakeltaal geschreven, waar ze me vroeger zo bang mee hadden gemaakt.
In het museum hield ik me weer het langst bij de kinderportretten op. Kinderen met wafels in de handen, kinderen met miniatuurhonden, kinderen met prinselijk kanten kragen en een enkele bloem tussen onkinderlijke vingers. Het meeste kind en mij dus gemeenzaam en vertrouwd, leek me dat met de grote gele wafel en het ronde, breed glimlachende gezicht. Het was ook het enige van al die kinderen, dat glimlachte en vergenoegd was en niet zo heel erg deftig. De ogen van de andere geschilderde kinderen keken plechtig vreemd en alwetend. Star en hooghartig pronkten ze in hun brokaten kleren. Het waren kinderen die niet naar school hoefden en alleen maar prinsessen of infantes hadden te zijn. Ze zouden, wanneer ze juist niet geschilderd werden, even met hun rare, kleine hond spelen of aan een donkerrode anjelier ruiken - of alleen maar stil met hun beringde handen langs het zware
28