een bontgekleurd pakje en hoefde alleen maar aapje te zijn, want met het felbewogen drama van Jan Klaassen en Katrijn had het eigenlijk niets te maken. Men kon naar wens zijn entree aan dit aapje betalen, dat het met dédain en in de verte starende, afwezige ogen in ontvangst nam; doch in het koperen bakje, waar de dikke vrouw mee rondging, vielen je twee centen vrolijker en met een tikkend geluidje.
De pruimenden en de piraten bleven naar de poppenkast kijken en schenen de man die zijn schoenen het poetsen, niet zo interessant te vinden als ik. Het was zulk een mooie vrije groep - die opgewekte poetser met het zwarte bakje en de nonchalant doende heer, die zijn schoenen in orde gemaakt kreeg. Als een standbeeld stak het geheel tegen een dromerig-grijze hemel af op dat stil geworden pleintje daar, en ik vond dat het leven goed en prettig kon zijn. Men had achtenzestig cent op zak en de mensen deden vrije, gezellige dingen. De poppenkast had nog niet afgespeeld of er werden al onder de blote hemel schoenen gepoetst. De schoenpoetser stond al weer bij een karretje smakelijk een haring naar binnen te slaan en de gepoetste mijnheer riep een taxi aan om verder het bonte leven in te rijden ... ‘Ik ben ik,’ zei ik ineens tegen mezelf en ik vond het iets heel bijzonders ik te zijn. Het slechte geweten, dat ik om halfnegen ’s morgens nog een beetje had gehad, was plotseling weggevaagd. Het slechte geweten dat in schoolboekjes opgekweekt werd en door de simpele, vriendelijk gedane vraag aan het ontbijt bij een extra portie jam: ‘Heb je vandaag algebra?’ wakker
27