je rook wat er bij de mijnheer die je bijwerkte, gegeten zou worden - misschien wel voor de een gulden vijftig, die je les kostte; weggegooid geld, zouden ze later bij je thuis verwijtend zeggen.
Voor de atlas met de Alpenpassen en andere wankleurige doolwegen kreeg ik toch nog vijfenveertig cent. Het mannetje dat hem van me opkocht, scheen het stelsel der tienden weer ingevoerd te hebben. Wanneer me later, na eeuwen, na oneindigheden van tijd, dus over een dag of veertien gevraagd zou worden waar mijn atlas van vier-vijftig gebleven was, zou ik naar waarheid antwoorden: ‘Die is weg.’ Het boek der Vaderlandse Geschiedenis leverde slechts een kwartje op. Maar ik kreeg er een hele opera op toe - het tekstboekje van ‘De Troubadour’, waar ook alles van kerkers, gevechten en oude tijden in stond. Bij de latere pijnlijke ontstentenis van het werk der geschiedenis kon men dan bij voorbeeld zeggen: ‘Ik hield ineens dit in mijn hand (De Troubadour) - ze schijnen het verwisseld te hebben.’
Maar nu ging je met zeventig cent en een opera zo maar de straten in, onbezwaard van harte en dorstend naar de genietingen van het leven. Het museum ging pas om tien uur open, dus had men nog gelegenheid de poppenkast te zien. Het deed goed tussen gelijkgezinden om hetzelfde te lachen - gelijkgezinden, die ook niet naar school hoefden, en die pruimden of over fietsen hingen. Men snoof voorzichtig de geur van de manchester pakken der pruimenden op, en de piraatjes van de fietsjongens roken naar ongebonden vrijheid en avontuur. Het aapje droeg
26