hij te danken heeft aan zijn interessant rendez-vous met compagnon Dood, wil ik niet te veel zeggen: dat is al een straf op zichzelf. Maar hij krijgt zijn lauwwarm medicament met een stiptheid gebracht, die de goede Broeders de Deo me niet verbeteren kunnen. Over de sigaren, die ik speciaal voor hem in huis heb genomen, heeft Davis zich zeer misprijzend, zo niet beledigend uitgelaten. Het waren sigaren van een dubbeltje, ik weet niet of dat een goede of een slechte prijs is, maar zó kwaad heb ik het toch niet gemeend. ‘Ze wil me ook es wat te roke geve, hè-hè (dat hè-hè klonk ontzettend - schor en woedend en niets lacherig), 't lijke wel stinkstokke, die mot je zelf maar oproke, hè-hè.’ Afgezien van het feit, dat ik geen sigaren rook, was ik niet zozeer ontzet over de hatelijke toon van deze opmerking, als wel over het feit, dat Davis alléén aan het werk was: arbeidstherapie om zo te zeggen, met elektrische lampen en batterijen. Hij had geen maat of helper bij zich, maar hij sprak tegen iemand, hij sprak werkelijk tegen iemand. Hij sprak tegen de onzichtbare verder: ‘As het d’r niet bevalt, kan ze stikke... allemaal kunne ze stikke... ik wacht niks af ... ik zet de kraan maar elïe open en pfffff, ik ben er geweest... dan ben ik er lekkertjes geweest.’ En ik wist dat H. W. A. Davis weer een afspraak met de dood had. Een afspraak, waar de dood met graagte en opgewektheid en aanmoedigend in trad: ‘Reken maar, ouwe Davis, we gaan het er fijn van neme. die éne keer was nog maar een voorproefje — en zie je, hoe ze toen allemaal de schrik te pakken hadden? - maar nou wordt het menes,
18