Op een afstand gezien vormden zij in het kleine stadstuintje zulk een mooie, eerwaardige, vreedzame groep: vier oude zilverharigen, bezig met het huiselijke boontjes-doppen - er bestaan, geloof ik, zulke schilderijen uit de romantische school, getiteld: ‘Als ’t avond wordt’.
Doch over hun werk gebogen gingen ze verder met het uitpluizen van kleine onbenullige ruzietjes en veten, die samen wel ongeveer een kleine hel waren.
Het enige, dat ik voor Wesseling doen kon was hem van tijd tot tijd een paar dubbeltjes te geven, waar hij een borreltje voor drinken ging. Een oud veelgeplaagd man -het borreltje maakte hem zo vriendelijk en vrolijk, en Brussel was zulk een glorietijd geweest, hij had er geen kwaad gedaan. Hij vertelde me opgewekt iets van een soort poppenkast, die nu juist in Brussel zo alleraardigst was, en in Tiel was hij op een kostschool geweest, waar het ook prettig moet geweest zijn - alles was prettig tot hij trouwen ging.
Later zorgde ik, dat ik sterke pepermunt voor het mannetje Wesseling had na zo’n borreltje - ik kreeg nog meer standjes dan hij toen de oude juffrouw ‘z’n drankasem als van een dronkelap’ had geroken. Ze rook alles, behalve de lucht van aangebrande zuurkool. Ze kon ook niet goed hebben, dat ik die soms met eau de cologne probeerde te verdrijven uit mijn kamer; ze had nu een hekel aan ‘reuk’, nu ze oud was.
Op mijn belangstellende vraag, wanneer reuk haar dan niet mishaagd had, kreeg ik een verhaal waarvan ze zelf de betekenis niet eens begreep:
117