toe had om naar Brussel te reizen in plaats van naar Nijmegen, of een dagje uit toeren te gaan. Dat reisje naar Brussel was juist achtendertig jaren geleden gebeurd en de vrolijke rijtoer met de zilver-versierde rotting had zich voor eenenveertig jaren af gespeeld.
Hoe het mannetje Wesseling onder deze druk van haat en verwijt nog zo vriendelijk en opgewekt kon zijn, was me een raadsel. ‘Ze is een feeks,’ zei hij van zijn vrouw, ‘maar wat kan je eraan doen?’ En dat was alles.
De ware gebeurtenissen van Brussel en de rijtoer en andere karakterfouten vertelde hij me vlug, wanneer hij het eten naar boven bracht. Hijgend en hoestend hoorde ik hem de hoge smalle trap opkomen met het volle etens-tablet, en wanneer ik hem vlug tegemoetging, klonk de commandostem van de feeks die op de loer stond: ‘Zeg, dat laat je hoor, die poespas met Wesseling, laat hem tenminste iets doen.’
Wat deed de arme Wesseling niet? Ramen schoonmaken, vloeren dweilen, kleedjes kloppen en met de was helpen. Misschien moeten er zulke zachte, deemoedige wezens op de wereld bestaan, misschien is het ook een noodzaak, dat de harden en hatenden er zijn. Doch waarom, vroeg ik me af, worden die laatsten op de eersten losgelaten -waarom is alles zo moeilijk en belachelijk en doodtreurig met de geuren van aangebrand eten erdoorheen-waarom kunnen vier mensen met zilverwitte haren, waar een groot stuk van het leven reeds overheen is gegaan, niet een beetje zacht en vriendelijk met elkaar zijn? Wesseling wilde wel, maar hij kreeg niets zachts en vriendelijks gedaan.
116