Voor ons mensen is dat genoeg. Maar u ben van beter familie, u zal onder de vierhonderd gulde niks kenne krijge.’
De kinderen van Gradus zijn drie en vijf jaar, hij en zijn echtgenote vijfentwintig en zevenentwintig.
‘Toch zonde van het goeie geld,’ repliceer ik, verlegener dan bij mijn familieleden en ook ontdaan omdat ik de massa tegen me heb.
Gradus zucht even zwaar als de naaste familieleden en kennissen van mij en Aias en murmelt iets, dat in de verte aan de weeklachten van het koor van de Griekse tragedie doet denken.
‘Wil u dan van de arme begraven worden?’ vraagt Gradus met de diepe verachting van armen voor armen in zijn doffe stem.
‘Ja, dat wil ik.’
112