de ‘populaire’ avond, die op de middag van bovenstaand gesprekje volgde - een obsessie, zei ik, dat ze het klaarspeelden met de dode Aias het hele laatste bedrijf te ‘vullen’, als ik het zo uitdrukken mag, terwijl ze ermee hadden kunnen volstaan hem achter een stuk karton te schuiven - wat Aias zelf al met tact en handigheid en een fictief zwaard dat hij zo zwierig toesprak, gedaan had -, om hem voorgoed kwijt te zijn.
‘Hup Ajax,’ had ik wel oneerbiedig willen roepen. Maar dat roept een beschaafd mens alleen op het voetbalter-rein. Wat me echter opviel na vijfentwintighonderd jaar waren de motieven: waarom Aias wel of niet begraven mocht worden; door wie wel en door wie niet; wanneer niet en wanneer eindelijk aan het slot, goddank toch wel. En het leek me een heel karwei om de nogal robuuste dode Aias op de schouders te torsen om hem op de manier van zijn tijd een begrafenis a la Cecile van Denderen te bezorgen.
Mijn huisbediende Gradus, waar ik vaak verschillende politieke en sociale problemen mee bespreek, vertelde ik bovenstaande voorvallen en voorstellingen. Plotseling werd zijn ‘an sich’ toch al lang, bleek, zorgelijk gezicht, nog zorgelijker, langer en ernstiger.
‘Uw famiüe hep gelijk,’ besliste hij streng, ‘en die familie van Aojax ook - wij benne met z’n alle, ik, me vrouw en me bloeie van kindere, voor zesendertig cent in de week in het begrafenisvonnis en zo benne we verzekerd van een hele nette begrafenis van tachtig gulde de persoon.
111