Mijn nogal naaste familieleden waar ik niets kwaads vermoedend bij oploop, omdat ik ze graag eens temgzie, omdat het mooi weer is en omdat ik een nieuw, naar mijn smaak aardig en modieus complet aan heb, spreken eerst even over koetjes en kalfjes, om na de onvermijdelijke thee-met-koekjes me plompverloren inquisitoor te ondervragen: ‘Heb jij nu nog nooit eens eraan gedacht, wat er met je gebeuren moet, als je begraven wordt?’
Ik hap een paar maal naar adem en vraag direct eroverheen: ‘Zie ik er zó ellendig uit?’
Afgezien van de tactloze gemeenheid om iemand zo maar met zijn begrafenis rauw op het lijf te vallen, terwijl die iemand nog tamelijk in orde met dat nieuwe mantelpakje, niets kwaads vermoedend, uit pure vriendelijkheid een belangeloos bezoekje komt brengen ... Oü peut on être mieux qu’au sein de sa familie? - jawel! ‘Hoe je eruitziet komt er niet op aan,’ is het gevoelige familie-antwoord, ‘dat loopt maar in jurken en schoenen te graaien, alsof het geld niet op kan, dat zit verkwistend in cafés en dat laat Onze-Lieve-Heer een goede man zijn, zonder zich om iets te bekommeren.’
‘Ten eerste ben ik niet ‘dat’, maar ikzelf, - en dan, wat gaat het jullie aan, wat ik uitvoer!’ Daarna denk ik een lelijk woord, citeer echter met grote zelfbeheersing het
108