en de blauwe rozen zouden als een verre groet uit het verleden slechts hier en daar schuchter erdoorheen schemeren.
De vorige huurder verwensende nam ik Waldemar Schmitt mee naar mijn kamer, terwijl zwarte Piet de decoratie-vemieuwingen zou aanbrengen. Trouwens Piet had niet stilgezeten, beware, Piet had het zijne al gedaan. Piet had koffie gezet in een vreemd glazen toestel, dat volgens W. Schmitt alleen in Duitsland te krijgen is. Hij had uit de zak enige voorwerpen gepakt als koffiepot, verroeste pannen en blikken, brochures en boeken - een en ander wild door elkaar gerangschikt en bij dit alles zijn pet opgehouden. Boven op mijn kamer vertelde Waldemar Schmitt mij zijn geschiedenis. Het was de geschiedenis van het been. Zijn vader had zwaar gedronken en een oom had in drift zijn koetsier vermoord - zijn broer, W. Schmitts broer, was krankzinnig geworden, omdat hij voor zijn medisch examen gezakt was. En Waldemar Schmitt had met twaalf jaar een sterke aanval van ‘Jugendirresein’ gehad (het schijnt een in Holland weinig bekende kwaal te zijn) en was ‘ganz ruhig’ op een tram afgelopen, op een in volle vaart zijnde elektrische tram, ‘bei vollem Bewusstsein - nur so ...’ En eerst was alles ‘ganz lustig’ geweest zonder dat ene been; hij had zelfs kunnen zwemmen. Maar toen hadden de mensen gezegd: ‘Kijk, die arme jongen, hij kan warempel zwèmmen.’ Ja, Waldemar Schmitt, ik weet dat de mensen altijd iets stoms zeggen op het verkeerde ogenblik. En de meisjes hadden later gevraagd: ‘Hoe komt het, dat je zo raar
103