zooi water en die eeuwige wind, waar je geen asem door krijgen kan, wat de mensen eraan vinden mag me dooie tante weten. En geen gezellige buurlui om es een praatje mee te maken, alleen Home Zweet Home en Mon Reeppos naast je met d’r kouwe drukte en d’r Duitse dienstbode op een kooppie. En op een dag gaat die Ouwe uit en komp met een mandolien terug van veertig centen, van de vendu. Nou vraag ik u, een mandolien, vier dubbeltjes, waar je hier in Amsterdam twee reclamerook-worste voor krijgen kan. ‘Speel op de mandolien, Zus,’ zeit ie, ‘speel op.’ Dat arme wurm kruip tegen mijn an en zeit: ‘Nee, Pa, ik kan niet spele.’ ‘Mot jij me nou ook al peste,’ zeit ie weer en hij komp op der toe: ‘Speel op, zeg ik je.’ Nou hè, ik gaan voor dat kind staan - dat kind is me alles - en ik zeg: ‘Dat kind kan niet spele en hoef ook niet te spele, as ze d’r geen zin in hep, zwerrever.’ ‘Zwer-rever,’ zeit ie, ‘zo, ben ik een zwerrever’ - en daar pakt ie me bij me strot en wil me wurrege.’ Mevrouw Davis barst in snikken uit en kleine zus huilt solidair mee. Ik denk aan mijnheer Davis, die daar nu in het winterlijk onherbergzame Zandvoort is achtergelaten, beladen met schuld en eenzaamheid en ongeluk. Ik heb de heer Davis eens horen zingen, toen hij bezig was met een karweitje, dat hij na maanden van werkloosheid gekregen had. Het klonk als een verroeste koffiemolen, waar nog een paar koffiebonen op het laatst in zitten, en toen hij het lied uit had, begon hij opnieuw, hetzelfde koffiemolen-geknars. Zelden ben ik zo treurig door een lied geworden. Een doodvermoeid mens met een beetje werk en een beetje
8