zuurheid. Welnu, wanneer Pieter de Hoogh dan zoet is, vind ik ’zoet’ mooi. ’Zoet’ is het leven, ’zoet’ is de wijn uit een hoge beker door iemand, die er uitziet als een Hollandse Kornet Rilke, aan een meisje gereikt, een meisje in goudbrokaat met zilver, een zoet, mooi meisje. Ik geloof, dat het door vaklieden toegestaan is de schilderijen van Vermeer mooi te vinden. Allen die het weten kunnen, hebben al zoveel over het blauw geschreven - en er wordt veel geschreven. Helaas was het een kwartjes-avond. Er kwamen veel mensen voor een kwartje de Pieter de Hooghs en de Vermeers zien. Kwartjes-avonden werken niet goed op negen tabletten, doordat enkele zintuigen op het uiterste gevoelig zijn, bij voorbeeld dat van de reuk. Wanneer ik in gewone doen ben, loop ik als kwart-jes-mens tussen andere kwartjes-mensen. Ik kan goedmoedig toekijken, wanneer ze kwartjes-achtig gichelen om een geniaal zelfportret van Fabritius: ’keikes-wat een lip’. Ik laat onverschillig de geuren van bontkragen met kamfer, bontkragen met jubileum-eau de cologne en uienluchten langs me heen gaan: zo is het leven - men heeft bont, men heeft eau de cologne, men eet uien. - Maar met negen tabletjes, die nog niet geheel uitgewerkt zijn, gaan de geuren spoken. Ze gaan in de geschilderde binnenkamers en de bedsteden hangen, in de kerken, waar men ook al hondjes mee mocht brengen en de moeders hun kindje zogen...
Het meisje van Vermeer, dat bij het open venster staat, heeft het goed; een open venster en de tederste koelheid om zich heen - er is niets verrukkelijker en schoner dan tederheid, die koel is. En ergens spelen mensen op de luit en zingen - ze dansen een menuet of doen een avondwandeling in een hoofs edel leven, waar ik vandaag geen deel aan hebben mag. Ik moet nog steeds zorgen telkens één gedachte vooruit te zijn bij hetgeen ik doe; er is een ijzeren band om mijn hoofd - ik had die twee laatste slaaptabletten niet moeten nemen...