kerd worden voor ze de grote eeuwigheid ingaan. - Wat had zulk een dag niet verrukkelijk en aansporend kunnen zijn. Ik zou in de trein direct iets vriendelijks over het weer gezegd kunnen hebben - op de receptie met tal van geniale en belangrijke mensen hebben kennis kunnen maken, intelligente brillen fel zien blinken, de koffie drinken, toen ze warm was en verheven taai uit gebenedijde monden horen. En nu? - als een vod stond ik tegenover een tenger heer, die het hoofd van alles scheen te zijn en niets beters met me wist aan te vangen, dan me aan een wat gezetter heer voor te stellen. De tengere heer was ad rem en zei geestige dingen, en van de gezette heer verstond ik de naam niet - hij zag er uit, om gezellig een glaasje port mee te drinken. De hemel weet watt voor stommiteiten ik gezegd heb, want iets zegt men altijd - uit een rampzalig jeugdopvoedings-atavisme is men nooit zo verstandig, om zijn mond maar te houden bij gebrek aan ’conversatie’. Om de hoek was een café met cognac en een heerlijk ouderwets strijkje. De volgorde was verkeerd geweest -zelfs met negen tabletjes kan men na cognac en een strijkje op een bijna afgelopen receptie zijn woord doen - men zou de heerlijke gewaarwording hebben nog in een sfeer te zijn, waar zoeven de dichters voor het grijpen waren, men zou tegen de tengere dichter, die het hoofd van alles was, enige snedige opmerkingen gemaakt hebben. Men had passende vragen gedaan en passende antwoorden gegeven en was niet een paar keer over touwen gestruikeld, die aan filmlampen schenen vast te zitten; de bloem der Nederlandse dichterschap bleek zoéven op het witte doek gefixeerd te zijn. Langzaam begreep ik dit alles na de cognac, het strijkje en de bitterballen.
Met de ijzige wind verwoei helaas de tevreden stemming door cognac veroorzaakt, en met het gevoel niet helemaal ’je dat’ geweest te zijn op die receptie, kwam ik bij de schilderijen. Er zijn lieden, die het erg goed weten en de schilderijen van Pieter de Hoogh ’zoet’ noemen in hun