van een appel, de courant van de vorige avond, een vuil theekopje. Want men gaat door het huis dwalen, wanneer men niet meer lezen kan. Ik wou, dat ik nog nooit de boeken van Dickens had gelezen — ik geloof, dat de boeken van Dickens voor de eerste maal gelezen je misschien over de nachten zonder slaap heen zouden helpen. Doch je kent ze, de boeken van Dickens, allemaal — de mooie en de minder mooie heb je minstens tien maal gelezen. En langs de aanplakbiljetten van de David Copperfield-film liep je vlug en schichtig heen — grote genade, wat hebben ze van Micawber en Uriah Heep gemaakt! - Maar dat was leven - het wandelen door een drukke lawaaistraat met automatieks, radio-herrie en het bioscooptheater met de verklede Copperfield-figuren. Je liep als een gewoon mens er tussen in - als een gewoon mens - alleen dan met het rust-brengende buisje tabletten in je tas. Je keek met been verwondering naar de ’hapjes’-etende mensen in de automatieks - sommige stonden half op straat hun hapjes naar binnen te werken - om alles tegelijk te genieten, het hapje en het straatverkeer. Het leven was druk en woelig en goed. Je was er midden in - je nam er deel aan — je had die nacht op zeven tabletten geslapen, zeven Franse rosé tabletjes.
Doch deze nacht was een donker zwart gat - je komt er niet doorheen. En haast niets is ellendiger dan met brandende ogen de morgenstond te zien doorschemeren. Er gaan al mensen op fietsen naar hun werk - hoe is het mogelijk, dat er mensen zo goed slapen, dat ze op dit vroege uur al fietsende hun werk tegemoet gaan! Eigenlijk komt het door die vroege fietsers, dat ik nog twee tabletten neem - ik wil ook slapen — ik wil ook nog iets doen, wanneer de dag wat verder is. Ik ben jaloers op alles, wat vroeg bij de hand is, na een ’goede nachtrust genoten te hebben, ontwaakt de patiënt fris en monter -het grote voordeel dezer tabletten is, dat men er niet aan gewend raakt.’ Ik schijn een uitzondering te zijn als pa-