maal, ’de Fremersberg’, dat juffrouw Gans prachtig speelde met donder, wind, regen, monnikengezang en vrede na de storm. Het allermooiste kwam nog: een voordracht van de heer de Lange zelf. Hij kon op de piano een huppelende geit fantaseren, iets beeldigs met hoge tonen die speels de sprongetjes weergaven die men bij een huppelende geit veronderstelt. Daarna zong hij een prachtig Frans lied — ik herinner me alleen nog dat het over uren ging die verschillende kleuren hadden: Les heures sont roses - en de heer de Lange slikte zo echt mooi Frans de ’es’ van roses naar binnen.
Viermaal heb ik deze schone vredige middagen mee mogen maken: het smalle lange zaaltje met de spiegels, het als op wolken zweven met mijnheer de Lange, een zekere verveling bij mijn zusje, rode limonade, één keer zelfs taartjes, virtuoze zware pianostukken van mejuffrouw Gans en altijd daarna de huppelende geit, die mooier en fantastischer was dan alle gramofonen en radio’s uit mijn later leven, om te besluiten met een droef Frans liedje. Over de gezamenlijke dansles kan ik kort zijn: alle rampen en ellendigheden die ik achter in mijn hersens vermoed had, kwamen te voorschijn. Een stel opgedirkte brutale meiden en jongens, die aanstellerig te keer gingen en elkaar gichelend ten dans vroegen, verdrongen alles wat stil en licht en zangerig in het zaaltje geweest was. Ik zag mijn zusje achteloos en toch een beetje anders dan gewoonlijk aan me voorbijzweven met iemand die helemaal over haar heen hing, zo lang was hij. Een ogenblikje ging het nog goed, toen ik met de heer de Lange danste en ik het zachte, geruststellende ’een twee drie, tra la la, rechts links rechts’ hoorde neuriën. Maar alles liep verkeerd, toen ik met een botsend jongmens, dat een beetje naar uien rook, de anders zo lieve pas des patineurs moest doen. Ik werd op mijn voeten, i.c. mijn lakschoentjes, getrapt en kon de zo dichtbije aanwezigheid van een mij onaangenaam wezen niet verdragen. Ik begon jammerlijk te