risico; snappen ze je, dan heb je ’t goed in consideratie genomen — of hoe heet dat ook - en eerlijk en onschuldig ook, je doet er geen mens kwaad mee.’ ’En de verzekering dan?’ vroeg ik, krachtens mijn burgerlijke moraal nog niet geheel overtuigd van de onschuldigheid van het ’werk’. ’Heb u ooit een Verzekering gezien?’ kwam prompt het niet voor tegenspraak vatbare antwoord. ’En iedereen krijgt te verdiene; zo’n verzekering verdient op zich zelf al genoeg hoor, van rnense die nooit wat overkomt, en wie make gezellig de centjes op? u en ik, de jonge uit de onderwereld. Iedereen heeft gijn an je, as je cente heb, en heb je dalles, dan ben je een stuk vuil in de maatschappij. Geef mijn de onderwereld maar hoor, nette gezellige mense met vrouwe en kindere. Alleen de ver-raaiers zijn tuig... ’k heb nooit de verraaier gespeeld; toen ik met die gebroken poot lag, hebbe ze wat van me wille wete — niks gezegd hoor, nooit. Net effe voor ik dat ongeluk had, hebbe we de kopere bruiloft gevierd; Leentje is een beste meid en ik gun haar een verzetje, ze kreeg alles uit de Bonneterie, zij en de kinderen, en wie maar even wat voorstelde in de onderwereld was er bij, tjonge wat een feest! Harmonica gehuurd en een komiek... een gijnponum! Jammer dat ik u toen nog niet kon, u had erbij motte zijn.’ Ook ik betreurde levendig dat ik deze Amsterdamse Dreigroschenoper niet had mogen aanschouwen.
' Op mijn nieuwsgierige vraag waarom hij eigenlijk de nuttige bouwvakken voor het wel schokkende, doch met risico zwaar beladen onderwereldbedrijf had verwisseld, zei hij bijna ongeduldig: ’Maar wat heb je nou aan de bouw-fakke as er niet gebouwd wordt? Een mens wil toch vooruit komme in de wereld! Dat wil iedereen. Je krijgt je loon en je kunt er van leven ~ maar een echt mens wil toch nog wat meer? En op een goeie dag word je werkloos, je loopt er met je vrouw en je kinderen arremoeiig bij, en er is niks waar ik met permissie meer de pest aan heb dan